slepen

{{slepen}}{{/term}}

I 〈overgankelijk werkwoord〉

1 [voorttrekken] traîner

2 [m.b.t. een vervoermiddel] remorquer

3 [computer]glisser

♦voorbeelden:

1   een zware koffer slepen • traîner une valise lourde

     hij sleept zijn vrouw overal heen • il trimbale sa femme partout

     〈figuurlijk〉 zich laten slepen • se faire remorquer

     ze sleepte er een goed cijfer uit • elle a réussi à décrocher une bonne note

     iemand door een examen slepen • aider qn. à réussir à un examen

     iemand langs de grond slepen • traîner qn. par terre

II 〈onovergankelijk werkwoord〉

1 [algemeen]traîner

♦voorbeelden:

1   die japon sleept • cette robe traîne (par terre)

     de uren slepen voort • les heures n'en finissent pas

     met iets slepen • traîner qc.

     met zijn been slepen • traîner la jambe

Deens-Russisch woordenboek. 2015.